7.3.04

Jeugdsentiment

Het ei-verhaal

In de maand mei
leggen alle vogeltjes een ei.

Kom, dacht het meisje
Ik maak een reisje.

Ze was nog wel klein
maar ging toch alleen met de trein.

Ze ging langs bos en hei
en af en toe langs een wei.

Onder een eik stond een man met een geit
Die riep: "Dag kleine meid".

Ze zag een grote, dikke kei.
Die lag midden in de klei.

De vrouw naast haar zei:
''Zie eens hoe mooi ik brei".

Op de trui kwam een aardbei.
Dat is een heel karwei.

Toen aten ze allebei
een kop soep met prei.

Ze morsten op het zeil.
Vlug kwam er een man met een dweil.

In zijn haar zat een scheiding.
De man zei: ''Ik heb hier de leiding".

Onze vriend ging snel aan de arbeid
en nam toen weer afscheid.

De trein kwam aan bij een plein.
Daarnaast lag een groot terrein.

Eerst ging het meisje nog een eind lopen,
want ze moest nog pleisters kopen.

Ze lette goed op de kwaliteit
en zei: ''Het is voor mijn eigen veiligheid''.

Daarna reisde ze in het geheim naar een eiland.
Daar stond een paleis in een weiland.

Hier wooonde een keizer, die zei: ''Wat geinig!
Een feit is, zulke leuke meisjes, zien we hier weinig!"

Einde.

Geen opmerkingen: